Oorverdovend razen de motoren.
De kranen die de dagen takelen van hier
naar ginder draaien knarsend overuren.
Van Dam, gekleed, verlaat zijn huis.
In zijn lange jas de overblijfselen
van eerder leven: bonnen, pepermunt,
een pen, portemonnee gevuld met geld
dat vaak gebruikt is en met kaarten:
krediet-, parkeer-, visite-, korting-.
Koel en ijverig de werkdag, als altijd.
Het duurt niet lang voor hij de stad uit is,
die modderpoel van oud en ouder zeer.
Hij ziet de weg.
Hij buigt het hoofd.
Het onweert in de verte.
Het kruispunt waar zijn redding wacht ligt ver
buiten de stad. Hij gaat te voet, het moet
een pelgrimstocht zijn, een beproeving.
In de polder, tussen wei en sloot en leegte,
waar de rechte wegen kruisen, daar
moet het contract met bloed bekrachtigd.
Veel te laat, tien jaar of meer, dat kan hij zich
verwijten – lafaard, nietsnut, onbenul –
maar toch. Er is nog tijd genoeg. Die ziel,
daar heeft hij nooit iets aan gehad, die is
nog nooit door wie dan ook herkend. ‘Verkocht!’
Zo zal het gaan. Van Dam is dan een ander.
Hij ziet de weg.
Hij buigt het hoofd.
Het onweert in de verte.
De middag is een dreigende. De lucht
boven de stad is helder, maar het broeit.
De straten vol met haast. Kantoorgebouwen
lopen leeg. Er is een vreemde kilte
in de wind die tussen hoge huizen
onvoorspelbaar waait. Toch zweet Van Dam,
alsof hij ziek is of gedronken heeft.
Hij veegt zijn voorhoofd af, versnelt zijn pas.
Het is veel stiller dan gebruikelijk.
Gedempte stemmen. Doffe stappen. Niemand
viert het einde van de werkweek in
de kroeg. De vrijdag houdt zijn adem in.
Hij ziet de weg.
Hij buigt het hoofd.
Het onweert in de verte.