Van Dam is door en door verkleumd. Skelet
van ijs, omhuld door huiver. Maar de regen
wordt steeds minder koud. Eerst lauw, dan warm,
dan brandt het hemelwater zijn gezicht.
Het asfalt stoomt, de akkers dampen, sissend
landt de woeste regen – één blok water –
op de koude grond. Vlak naast Van Dam
een inslag: populier getroffen door
de bliksem die nu ziedend om zich heen slaat.
Want de wereld moet in brand, de wereld
stáát in brand. Van Dam baant zich een weg,
aan één oor doof, verblind door alle chaos.
Hij kent de weg.
Hij kent de weg.
Het dondert en het bliksemt.
Hij trekt zijn kleren uit. Het hete water
wil hij voelen, alle zegen die
zo gul over hem uitgestort wordt. Naakt,
zijn rug geranseld door een knoet van vuur,
een gesel die met duizend tongen brandend
op hem neerdaalt, naakt doorploegt Van Dam
de wereldstorm. Rondom slaat bliksem in.
Hij mompelt onbegrijpelijke spreuken.
Maar met de storm moet hij kalmeren, anders
vindt hij niets. Het oog, de rust, de stilte.
Waar de duivel wacht, de genereuze.
Want genie is koud, geduldig, sterk.
Nog steeds de weg.
Hij voelt het eind.
Het onweert in de verte.