Uit het archief (1): Wachten op de barbaren

Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee werd onlangs 75. Een mooie aanleiding om in het archief te duiken. Vijf jaar geleden, in mei 2010, werd Coetzees 70e verjaardag gevierd in De Balie in Amsterdam. Verschillende sprekers – schrijvers, acteurs, politici – mochten elk één van Coetzees romans behandelen. Ik koos voor Wachten op de barbaren, misschien wel mijn favoriet. Hier volgt het stukje dat ik toen uitsprak.

WACHTEN OP DE BARBAREN

Een beetje barbaar weet dat er op hem gewacht wordt. Hij stelt zijn komst uit. Hij draait zijn paard om en verdwijnt spoorslags uit het zicht dat hij nog maar net heeft betreden. Hij kijkt niet om. Hij weet dat zijn opponenten hun daden op hem afstemmen. Hij heeft – een eerste, symbolische overwinning – niet eens een naam voor hen. Hij is de Barbaar, zij zijn de anderen, de gewonen, de onzekeren. En het is die onzekerheid, weet hij, die hem uiteindelijk zal doen zegevieren. De anderen aarzelen, richten wachtposten in, bespreken zijn komst en zijn wegblijven, zijn woeste uiterlijk, zijn gewoonten, die ze maar nauwelijks begrijpen, alles, van het grootste tot het kleinste. Na enige tijd gaan ze romans en gedichten schrijven, en dan, weet de Barbaar, zijn ze op hun zwakst. Ze gaan twijfelen aan zichzelf, aan de verschillen tussen henzelf en de Barbaren, aan het bestaan zelfs van hun mysterieuze tegenpolen. Met een beetje geluk, grinnikt de Barbaar, trekken ze zelfs hun éigen bestaan in twijfel – het zijn rare jongens, de anderen. Ze verzwakken met de dag, en het is vaak niet eens nodig om daadwerkelijk te verschijnen. De boel stort vanzelf in. Het is dan tijd om zich te vestigen, om zelf een rijk te stichten, aan de rand waarvan na verloop van tijd nomaden en wilden zullen verschijnen, primitief, dreigend, onbekend.

Maar in Wachten op de barbaren – de roman van J.M. Coetzee waarover ik het hier heb – gaat het anders. Kolonel Joll, een functionaris van het zogenoemde Derde Bureau en, niet zonder betekenis, een van de slechts twee personages in de roman waarvan we de naam te horen krijgen, meldt zich aan de grens van het rijk. Als de barbaren dan niet komen, lijkt zijn overweging te zijn, dan gaan we ze halen. En als ze niet bestaan, maar slechts onschuldige – voor zover onschuld bestaat – vissers en nomaden zijn, dan máken we ze tot barbaren, door ze gevangen te nemen en ze te martelen tot ze bekennen.

Wachten op de barbaren speelt dus aan de grens, aan de rand van de wereld. Misschien speelt elke goede roman wel aan de rand van de wereld.

De rand van de wereld is een vreemde plek. We hebben de neiging er forten op te richten, hekken neer te zetten, uitkijkposten te bouwen, om onze nieuwsgierigheid – een heerlijke kwaal – te bevredigen en onze minstens zo sterke angst te bezweren. Iedereen wil er een keer heen, maar niemand wil er blijven. Het land lijkt er kaler, de wind guurder, het is er ziedend warm of snijdend koud, het is er échter. De wereld, tenslotte, is op de meeste plekken maar een slap aftreksel van zichzelf. Echte gruwelen overkomen altijd alleen de ander.

Hetzelfde geldt – vergeef me de abrupte stap, het moet in acht minuten – voor de roman in het algemeen, voor fictie. Waar het hart van het land gevormd wordt door krantenberichten, reportages, mededelingen en beschrijvingen, alles realistisch, alles doodgewoon, daar bestaat de grens uit romans en gedichten. Het weer is er zoals het weer aan de rand van de wereld hóórt te zijn: onbarmhartig. Er is geen beschutting tegen de elementen, noch tegen de mens en zijn eigenschappen, behalve in de forten en de wachtposten die de literatuur er heeft opgetrokken. We verschuilen ons, huiveren van genot, en wachten gespannen af.

Hier wordt niet geleefd, hier wordt, veel erger, een spel gespeeld. Het is een ernstig spel, maar een spel. Daardoor blijft het draaglijk, en daardoor is er geen belemmering, géén grens. Dat is wat fictie voorheeft op non-fictie, en wat het mogelijk maakt waarheden bloot te leggen die op andere manieren onbereikbaar zijn. Het is een spel, en de klappen komen daardoor harder aan – omdat, ze zijn tenslotte niet echt, we niet hoeven te proberen ze te ontwijken. Het gaat over anderen, in een andere tijd, in een ver land. Het gaat per definitie over ons, over hier en over nu. De conclusies zijn niet vrolijk, want wij zíjn geen goede mensen, wij hebben het hart maar zelden op de juiste plaats, en de kracht en de alertheid om als het nodig is te handelen, te protesteren, ontbreekt ons.

De magistraat die de hoofdpersoon is van Wachten op de barbaren ontwijkt de klappen niet. Zijn geweten, waarvan hij misschien tot dan niet wist dat hij het had, staat het hem niet toe. Zijn geweten, en de onbewuste overtuiging die ieder mens heeft: dat het allemaal uiteindelijk wel mee zal vallen. Het lijkt de magistraat te verbazen dat de pijn die hij voelt echt is, en dat het geweten en de moed niet, zoals in mindere romans nog wel eens het geval wil zijn, sterker zijn dan de pijn maar geheel en al op de achtergrond raken. De pijn loutert niet, zomin als de honger en de dorst, ze zijn gewoon pijn, honger en dorst. En als ze voorbij zijn, zijn ze voorbij. Ze worden al snel vage herinneringen. Fascinerende herinneringen, dat wel, en de magistraat bestudeert de littekens, eigen zowel als die van anderen, dan ook met de fascinatie van de geschiedkundige, de archeoloog, maar nooit meer dan herinneringen.

Er is veel geweld in Wachten op de barbaren, en het is gruwelijk geweld: door de ene mens doelbewust toegebracht aan de andere, omdat daar nu eenmaal opdracht toe is gegeven. Er is vaak publiek aanwezig, dat geamuseerd toekijkt en zelfs niet te beroerd is om een handje te helpen. Die geweldsscènes zijn zo indringend – indringend en afstandelijk tegelijk, wat de onbegrijpelijkheid nog benadrukt – dat ze niet snel uit het geheugen verdwijnen. Toch, en dat is knap, komt dat niet door de gruwelijkheid ervan. Het is de verbazing waarmee de martelingen bezien worden die blijft hangen. De verbazing van de auteur zowel als van de magistraat, tijdens zijn eigen marteling net zo goed als tijdens die van gevangen barbaren.

De enigen die niet geraakt worden door het geweld, die er geen afschuw bij voelen, er niet van genieten, er niet eens, zoals de toeschouwers bij de openbare folteringen, door gefascineerd worden, zijn de aanstichters ervan: de kolonel van het Derde Bureau en zijn adjudant. Zij hebben schijnbaar – de magistraat zoekt er wel degelijk naar – geen geweten. Zij zijn tevens de enige personages van wie we de namen te horen krijgen. De rest (de magistraat, zijn vele voorbijgaande minnaressen, de vermeende barbaren, de bewoners van het grensstadje, het stadje zelf, het hele rijk) krijgt geen naam, is kennelijk te ambigue, te ingewikkeld om door een simpel predikaat te worden gedekt.

Dat de magistraat aan het eind van het boek weliswaar gedesillusioneerd is, maar toch met enige gretigheid terugvalt in zijn oude, comfortabele leventje, niet te beroerd het eigen voordeel of genot voorop te stellen, is onthutsend en geruststellend tegelijk. Het boek, zoals het een boek betaamt, is niet uit.

2 gedachten over “Uit het archief (1): Wachten op de barbaren

  1. Pingback: Mariël Smit – GASTBLOGGER – ArtEZ en Innovatie

  2. Pingback: Mariël Smit – GASTBLOGGER | Ondernemen

Plaats een reactie