Eerste hoofdstuk

Ik begrijp de moordenaar1. AANHEF

 

 

Ik begrijp de moordenaar. Ik moet wel. Als iemand ernaar vraagt – wat overigens zelden gebeurt – leg ik uit dat hij net een mens is.
  Soms denk ik dat hij de enige mens is, of althans de enige volledige mens. Een kasplant, kwetsbaar specimen dat slechts zelden de kop opsteekt omdat het niet goed verzorgd wordt, omdat de omstandigheden niet overal en altijd ideaal zijn. De meesten vertonen vlekken, raken overdekt met luis, gaan langzaam te gronde. We groeien krom, we groeien niet, zoiets. Behalve de moordenaar. Hij, bespoten met een middel dat weliswaar giftig is maar dat elke corruptie ver van hem houdt, staat trots te glanzen, doet wat hij moet doen, is wat hij moet zijn.
  Maar ik dwaal af. Eerst moet ik mijn verontschuldigingen maken. Voor het afdwalen, maar vooral voor dit ongewone rapport.

Vergeeft u mij allereerst het feit dat ik het in hoofdstukken heb verdeeld – een frivoliteit, meer niet, waarvan ik echter hoop dat ze me helpt om dit daadwerkelijk tot een einde te brengen. Te vaak al ben ik voortijdig opgehouden, heb ik door weinig anders dan gebrek aan doorzettingsvermogen zaken opgegeven die ik niet had moeten opgeven. Van de pianolessen in mijn jeugd tot dit rapport: alles wat me waardevol is, hoe klein het ook lijkt in de ogen van anderen, alles heeft de neiging te verzanden. Een karaktertrek, zal ik maar zeggen. Voor je het weet, vul ik toch maar weer de gebruikelijke formulieren in, krabbel er wat uitleg bij, om er vanaf te zijn.
  Niet ditmaal. Dit zal, het koste wat het kost, tot het einde worden doorgezet.

Vergeeft u mij vervolgens de hoofdstukken zelf. Ik zal de standaardindeling van het moderne politierapport deze laatste keer niet volgen. Ook de chronologie zal niet heilig zijn, hoewel ik van plan ben dit van begin tot eind te schrijven, zonder terugkijken, zonder pauze. Dat betekent enerzijds dat de gebeurtenissen elkaar min of meer logisch zullen opvolgen, maar anderzijds dat ik zaken die mij later invallen ter plekke zal noteren. Erger u of knik instemmend, maar verwacht niet dat ik een oud hoofdstuk oppak om het te herschrijven. Ik ben oud nu, wat tot mijn verrassing in veel opzichten een terugkeer naar de jeugd blijkt. De tijd van zorgvuldigheid ligt achter me. Stapel de zorgen hoog genoeg op en er ontstaat zoiets als zorgeloosheid. Ik zal hier later op terugkomen.
  Bovendien: alles is achter de rug. Ik weet alles al – beter: ik weet alles wat ik zal weten.
  Vooruitwijzingen zullen evenmin ontbreken, al is het alleen maar omdat ik de techniek niet bezit, het vakmanschap, om alles in de hand te houden.
  En: negeer de titels boven de hoofdstukken. Aantekeningen, geheugensteuntjes, meer niet. Ik schrap ze niet omdat ik daar geen zin in heb. Voor mij werken ze, wat ze voor een ander betekenen, kan ik niet weten.
  Volgende verklaring: wat gezegd moet, moet gezegd, of het nu passend is of niet. Aan de andere kant: een kleine zoektocht van de gedachten, zo gemakkelijk, zo vanzelf, levert in het algemeen elke gewenste interpretatie, elk gezocht verband. Een probleem voor de professionele speurder, in die zin dat hij zichzelf altijd moet wantrouwen.
  Wat niet wegneemt dat dit dienstdoet als politierapport. Een ongebruikelijk rapport, want ik vrees geen sancties meer, maar toch. Ik zou je, commissaris, op het hart willen drukken om hiervan elke letter te geloven. Wat maakt het uit.
  Dan, als voorlopig laatste verontschuldiging, de onbeholpen aanspreekvormen die ik verwacht te gaan gebruiken. Ik zal beurtelings, en beurtelings met jij en u, ju en ei, verschillende mensen aanspreken. Mijn oude vriend de commissaris, mijzelf, een denkbeeldige lezer, misschien soms de moordenaar. Vul eventueel voor de commissaris een willekeurige politiefunctionaris van lagere rang in, die dit rapport toegeschoven heeft gekregen omdat de commissaris andere dingen aan zijn kalende hoofd heeft. Ik koester weinig illusies over het aanzien dat ik in deze organisatie geniet en onze vriendschap, zo die ooit heeft bestaan, is geruisloos verdwenen. Neem voor de lezer wie u wilt, uzelf desnoods, als u een van die mensen bent die graag aangesproken worden, die het contact en de verantwoordelijkheid niet schuwen. Alleen de moordenaar is onverwisselbaar.

Ik weet niet hoe dit overkomt – ik ben geen schrijver. Ik zal mij tegenspreken en ongeloofwaardig maken. Ik weet niet of dit een verhandeling wordt, een verslag of een onderzoeksrapport. Of het bedoeld is als aanklacht, als verontschuldiging, als nog iets anders.
  Gaandeweg, alles gaandeweg.
  Mijn laatste rapport zal er eindelijk een zijn dat leesbaar is.

Het is rijkelijk laat. Mijn pensioen nadert, ik ga deze zaak niet oplossen – of wel, dat doet er weinig toe – en er is niemand die me de wet nog kan voorschrijven. Er is geen enkele zekerheid behalve de ouderdom, die me, zo komt het me voor, plotseling overvalt. Een jeugd heb ik nauwelijks gehad, een gelukkige noch een ongelukkige, ik kan me er althans weinig van herinneren. Daarna was er kabbelen, en nu, ineens, staat de ouderdom voor de deur, glimlachend, rustig, zelfverzekerd.
  Je kunt het kabbelen ook een loopbaan van meer dan veertig jaar noemen. Ik was eenentwintig toen ik hier in dienst trad, zo uit school, ik zal vijfenzestig zijn als ik volgend voorjaar met pensioen ga. Men zal mij kalmpjes bedanken, een taart, koffie, een paar glazen bier misschien, en me dan vergeten. Ik had er net zo goed niet kunnen zijn.
  Ik wil me niet beklagen. Ik heb niet goed opgelet, dat is alles, en nu is mijn werkzame leven voorbij. Het werk was soms spectaculair, het leven niet. Ik pleegde de misdaden niet, ik onderzocht ze. Dat is van een geheel andere orde. En zelfs dat onderzoeken leek onwerkelijk, ernaast. Het raakte mij noch het onderzochte, schijnt het me achteraf toe. Of dat goed is of slecht, dat is een vraag.
  Dat ik je tot last ben, is echter wel duidelijk. Waarom heb je me anders deze zaak gegeven, deze dertig jaar oude moord die ooit weliswaar voor nogal wat ophef zorgde maar die nu door iedereen vergeten is? Ik moest nog een paar maanden, er was een stukje van me over, en zo is het comfortabel opgevuld. Niemand heeft er last van, ik klaag niet – ik klaag nooit – en als je er nog eens aan denkt mijn richting uit te kijken, blijk ik al weg te zijn. Niets van gemerkt. Hij was een fijne collega, of tenminste een rustige.
  Ik neem aan dat je me nooit kwaad hebt gezien? Een loopbaan van meer dan veertig jaar…

Eigenlijk ben ik je dankbaar. Het was leerzaam. Ik zal je – het moet, maar ik doe het ditmaal op mijn eigen manier, hoe onvolkomen ook – mijn bevindingen uiteenzetten. Of ze tot handelen zullen aanzetten, en welke stappen je dan precies zult nemen, kan ik moeilijk inschatten, maar ik neem aan dat het wel mee zal vallen. Veel is verjaard.
  Inderhaast ingelaste verontschuldiging: de tijden. Verleden en tegenwoordige tijd zullen soms door elkaar lopen. Moord (lang geleden), onderzoek (recent) en schrijven (nu) zijn moeilijk te scheiden voor een amateur op het gebied van de tijd zoals ik ben. Misschien zal zelfs de toekomende tijd hier en daar opduiken.
  Het is allemaal heel anders gelopen. Dat viel tegen, is het niet?

Ik permitteer mij enig enthousiasme en schrijf. Ik heb de aanhef en de laatste zin – niet vooruitbladeren –, nu moet er alleen nog wat tussen.
  Wat er tussen moet is de waarheid. Al het andere is onacceptabel.
  Laat ons zien hoe ver we komen, of er nog wat in te halen is.

Plaats een reactie